Submenu

Waarom overheden en burgercollectieven niet altijd twee handen op een buik zijn

843 keer bekeken

Lees hier de nieuwste blog van Carolien Veldsink.

De afgelopen jaren poppen overal in Nederland organisaties op die beheerd en geregeld worden door burgers. Op gebieden als voedsel, energie, zorg, of de natuurlijke omgeving slaan dorps-, wijk- of stadsbewoners de handen ineen om (lokale) maatschappelijke kwesties aan te pakken. Soms ontstaan dergelijke samenwerkingen als reactie op bepaald beleid of op specifieke gebeurtenissen in de samenleving, maar de samenwerkingsverbanden gaan veelal verder dan een dergelijke korte termijn-aanpak. Burgercollectieven ontstaan om te blijven – en om op de langere termijn een bijdrage te leveren aan de maatschappij.

In de aanpak van nationale beleidsdoelstellingen kan het gunstig zijn voor overheden om in te spelen op deze nieuwe organisatievorm. Steeds vaker worden de collectieven erkend als actor in het maatschappelijke speelveld, maar toch blijkt een samenwerking tussen de twee partijen in de praktijk vaak lastig. Sterker nog: uit onderzoek van de ICA-onderzoeksgroep blijkt dat sommige burgercollectieven aangeven liever niets met overheidsorganisaties te maken te hebben. Hoe zit dit, en zijn er oplossingen?


Verschillen overheid en burgercollectief

Om de frictie tussen overheden en burgercollectieven te begrijpen is het allereerst belangrijk om in te zoomen op de verschillen en overeenkomsten tussen beide organisatievormen. Hierbij wordt in dit artikel gekeken naar drie uitdagingen: de financiering, de huidige wet- en regelgeving, en het communiceren van de behaalde impact.

Dat er een link is tussen de overheid en burgercollectieven is historisch verklaarbaar: burgercollectieven ontstaan veelal in sectoren die oorspronkelijk in het publieke domein vielen. Met het overnemen van de zorgfunctie in een woonomgeving regelen burgers bijvoorbeeld iets wat van oudsher door overheidsinstanties geregeld werd, maar wat met de privatisering van de zorg uit handen gegeven is. Toch is het vaak nog de gemeente die de belangrijkste geldschieter en inkoper van de diensten van het collectief is. Op zich is dit geen probleem – echter zijn coöperaties vaak duurder dan ‘reguliere’ bedrijven, omdat aan de bredere maatschappelijke doelstelling een prijskaartje hangt. Kiezen voor een burgercollectief is dus niet per se kiezen voor de goedkoopste optie, en dit maakt concurreren op de vrije markt lastig – met als gevolg dat financiering van opdrachten vaak naar andere marktpartijen gaat, die tegen een beter tarief dezelfde functie uitoefenen. Dat deze partij niet uit de wijk of regio zelf komt maakt dan weinig uit, omdat de overheid wettelijk zo goed als verplicht is om te gaan voor de meest goedkope optie.

Dit ligt in het verlengde van de tweede uitdaging: de Nederlandse wet- en regelgeving. Deze regelgeving kent knelpunten aan twee kanten. Allereerst is het lastig voor overheidsinstanties om universeel beleid te maken voor burgercollectieven als groep, omdat zij zo divers en gefragmenteerd zijn in aard, onderwerp, capaciteit en doelstelling. Burgercollectieven waarderen een holistische benadering die focust op kleine groepen individuen en leveren vanuit deze focus maatwerk. Dit is lastig in te passen binnen beleid.

Als gevolg hiervan bestaat er nog weinig beleid voor burgercollectieven, wat maakt dat zij vaak tussen wal en schip vallen wanneer het aankomt op regelingen, subsidies en noem maar op. Burgercollectieven zetten zich in voor een maatschappelijk doel, maar krijgen in hun businessmodellen gelijktijdig te maken met de overheid en bedrijfsmatige (economische en/of ondernemende) activiteiten ondernemen om hun sociale doel te bereiken (). Deze zogeheten ‘hybriditeit’ is een relatief nieuw verschijnsel, waardoor burgercollectieven vaak nog niet (h)erkend worden - het beleid is simpelweg nog niet aangepast op de hybride vorm. De huidige ontwikkelingen rondom het creëren van een maatschappelijke BV (BVM) lijken een stap in de goede richting om erkenning te genereren, maar volledige inbedding in de Nederlandse regelgeving zal nog wel wat meer voeten in de aarde hebben.

Een derde uitdaging ligt in het ontstaan van frustraties wanneer het gaat over de verantwoording van acties en het meten van impact. Dit meten is vaak lastig voor collectieven, omdat ze vaak tegenstrijdige doelen hebben en projecten doen die pas op langere termijn een zichtbaar maatschappelijk resultaat hebben. De focus ligt meer op het maken van impact dan op het meten ervan, terwijl de overheid vraagt om een specifieke, harde en gekwantificeerde verantwoording om subsidies en andere geldstromen te kunnen verantwoorden.

 

Overheid (gemeente)

Collectief (wijkcoöperatie)

Focus

Efficiëntie en doeltreffendheid (groepsgericht)

Maatwerk (individueel gericht)

Financiering

Nauwe focus, zoekt naar meest voordelige partij voor het bereiken van het beoogde doel

Bredere focus, duurder door de focus op de maatschappelijke doelstelling

Organisatie

Verkokerd, strak afgebakend per beleidsveld, gericht beleid, hyperspecialisatie

Gefragmenteerd, divers, holistisch en integraal

Impactmeting

Harde, kwantitatieve en gemonetariseerde verantwoording

Impact maken in plaats van meten. Afhankelijkheid van andere partijen, en langere periodes voordat impact zichtbaar wordt

Institutionele logica

Top-down

Aanbodsgericht

Doelmatig en doeltreffend

Bottom-up

Vraaggericht

Intuïtief en waardengericht

Tabel 1. Overzicht van de knelpunten tussen overheid en coöperatie. Bron: Karré & Van Meerkerk (2019).

De obstakels overkomen

Er bestaat dus een grote afstand tussen de overheidsvisie, die aanbod gericht, top down en doelmatig opereert (Fenger, 2016), en de wijkvisie – waarbij de focus ligt op maatgerichte vraag, bottom-up agendering, een subjectieve beoordeling van resultaten en een flexibele en intuïtieve probleemaanpak (Karré & Van Meerkerk, 2019). Het gebrek aan flexibiliteit is lastig, zeker omdat er vanuit de collectieven wel behoefte kan zijn aan financiële middelen of meer fysieke assets om de werking van het collectief te ondersteunen.

Toch zijn er, ondanks de grote verschillen tussen overheid en collectief, wel drijfveren van beide kanten om de verschillen te overbruggen. Het behouden van gezonde en goede banden met actoren buiten het collectief, zoals de lokale overheid, financiële instellingen, of de gemeenschap, kan burgercollectieven helpen in de communicatie richting de lokale gemeenschap en de overheid (Van der Schoor & Scholtens, 2015)[1]. En ook voor de overheid is het belangrijk om de collectieven te laten floreren: de directe democratie die binnen collectieven gebruikt wordt kan bijdragen aan de ontwikkeling en (h)erkenning van bepaalde vaardigheden, gedragscodes en attitudes die burgers binnen democratische samenlevingen toe kunnen passen (Pateman, 1970; in …; Greenberg, 1981[2]).

Om elkaars voordelen maximaal te benutten is het allereerst belangrijk om de verschillen tussen de twee instituties te erkennen. Logischerwijs komen burgerinitiatieven niet geheel tot hun recht wanneer ze volgens het bestaande beleid geëvalueerd worden: (Buijs e.a., 2015): een nieuw perspectief en een meer open blik is nodig om de toegevoegde waarde goed te kunnen vatten. Vanuit een onderschrijving van de verschillen kan een breder begrip van de term ‘succes’ ontstaan, op basis waarvan nieuwe maatstaven gecreëerd kunnen worden. Zo vinden ambtenaren het voornamelijk belangrijk dat burgers deelnemen aan dergelijke initiatieven en dat er draagvlak ontstaat in de gemeenschap – of het collectief zijn uiteindelijke doel behaalt is hieraan ondergeschikt. Voor de leden van het initiatief is dit anders: voor hen staat het behalen van het beoogde doel juist hoog op het prioriteitenlijstje (Meerstra-De Haan, 2019).

Naast het kweken van een meer open visie rondom succes kunnen individuen een grote rol spelen in het overkomen van de obstakels tussen burgercollectief en overheid. Onderzoek wijst uit dat het hebben van een verbindingsofficier vanuit de gemeente heel veel toe kan voegen om de relatie tussen beiden te verbeteren. Deze persoon, die opereert op de grenzen van de organisatie en met een been in de wereld van het collectief staat en met zijn andere in de wereld van het beleid, kan veel lobbykracht uitoefenen op situaties waarin beleid wat omgebogen moet worden ten behoeve van de collectieven (Van Meerkerk & Edelenbos, 2019). Een verbindingsofficier kan zich inzetten om een brug te slaan tussen verschillende actoren die in verschillende organisaties actief zijn. Daarnaast kan hij in al die organisaties selecteren op relevante informatie en deze gebruiken of zelfs vertalen naar de andere organisaties en actoren. Zo kan hij een grote bijdrage leveren aan de ontwikkeling van nieuwe samenwerkingsverbanden (Van Meerkerk & Edelenbos, 2018).

Een verbindingsofficier kan een grote rol spelen in het verbeteren van de relatie tussen overheid en collectief, maar het kan ook lonen om binnen de gemeenten een vast aanspreekpunt in te stellen voor burgercollectieven. Dit zou het voor hen al makkelijker maken om contact te leggen. Ook werkbezoeken bij de coöperaties zouden het inzicht kunnen doen vergroten in hoe een collectief precies werkt. Andersom kan het collectief werken aan een meer transparante verantwoording van financiële stromen en een verstevigd verdienmodel, waardoor de afhankelijkheid van de overheid afneemt en zij meer als partner gezien kan worden in een gelijkwaardigere relatie. Door te investeren in het meer overzichtelijk maken van waar het collectief nu precies een (maatschappelijke) bijdrage levert wordt het verbinden meer gefaciliteerd omdat er nu meer inzicht komt in de impact die een collectief daadwerkelijk maakt (1).

Conclusie

Om overheden en burgercollectieven goed met elkaar te laten samenwerken heeft nog heel wat voeten in de aarde, maar het is belangrijk dat hierop gefocust wordt. Dit artikel heeft zowel een aantal uitdagingen als een aantal mogelijke oplossingen geïdentificeerd, die ertoe zouden kunnen leiden dat de twee partijen dichterbij elkaar komen te staan. Als men optimaal gebruik wil maken van de talloze mogelijkheden die deze samenwerking bieden kan, dan is dit zeker gewenst.

Verantwoording 

  1. Karre
  2.  

[1] Resultaten o.b.v. een casestudy naar dertien BvB-initiatieven in Noord-Nederland die actief zijn in de energiesector.

[2] Referentie: werkplekken (cooperatives; nog aan te vullen met bron)

Cookie-instellingen